Mijn zwaluw is er weer! 21 mei 2021 Een heel klein poepje, op het stoepje bij de voordeur, ze is er weer. Mijn boerenzwaluw. Ja, ik weet het, de Fransen zeggen: één zwaluw maakt nog geen lente. Dat is waar, maar mijn moeke met de mooie naam Hirundo rustica, is het teken van geloof dat er altijd een nieuw begin is, er altijd hoop is dat het dit jaar beter wordt en liefde – want zij komt al sinds 1984 bij mij boven de voordeur een nest bouwen, dus moet ze wel van mij houden en jaar na jaar als zij in het voorjaar uit het verre Afrika terugkeert, één verlangen hebben: het oude nestje opzoeken bij Huize de Bunker, gelegen diep in het Hinterland van Groningen. Kijk aan, daar is meneer Zwaluw, herkenbaar aan de aanzienlijk langere staartveren. Hij moet er eerder zijn geweest want de mannetjes verkennen de broedplaats en gaan dan zingen om vrouwtjes in nestjes te lokken. Zo gemakkelijk gaat dat. Duizenden jaren al leeft de boerenzwaluw in de nabijheid van de mens. In de literatuur van de Oude Wereld, van die ouwe Grieken en Romeinen, wordt-ie al vermeld, als aankondiger van de lente, door de boeren beschouwd als brenger van geluk en door zeelieden als teken voor een veilige thuisvaart. Het is een ideale plek, daar boven de voordeur van Huize de Bunker, overigens een met monumentenzorg gesubsidieerd voordeurtje. De enorme natuurvijver (géén plastic op de bodem!), gevuld met water uit de regenpijp, bevolkt door knorrende kikkers want nog te jong om te kwaken, een broedplaats voor insecten. Straks, als het warmer wordt, zal ik ’s avonds op het terras zittend, met een pruimen likeur uit de Elzas, een goed gematteerde sigaar en Lara aan mijn voeten, de Tervurense herdershond, nu al de mooiste van heel Nederland, genieten van de zig-zag-duikelende buitelende bewegingen van de zwaluwen, waarvan ik weet dat er één van mij is. Zorg dat er insecten zijn, dan komen de zwaluwen vanzelf. Dit is domweg gelukkig zijn op het Hogeland En zie, ik heb dan even geen zorgen over de verontrustende rapporten die melden dat de insecten massaal neervallen, dat steenmarters alles en iedereen uitmoorden, dat de natuurkoeien in het Lauwersmeer onder de dioxine zitten, en dan nog de vlinders, en de merels, en dingesse ook en die andere dingesse waarvan ik nu net niet op de naam kom. Ja, het is die vergiftigde wereld, aan de andere kant van de schutting, van de afrastering. De giftige buitenwereld. Straks ook moet mijn zwaluw weer vertrekken, dan dringt de tijd en heeft ze twee nestjes uitgebroeid. Geen zwaluw in de herfst. Vóor de stormen weg wezen, met 400 kilometer per dag, zo ongeveer van Het Hogeland tot Luik, en dan weer verder naar Afrika. Ach, die zwaluw is helemaal niet van mij. Dat kan ook niet want dan zou ze inmiddels 37 jaar zijn. Er zijn inmiddels twee nesten bijgekomen, zeg maar twee nichten met aanhang. Die vogels hebben niks met mij, met ons. Lees verder onder de foto Ik vond in een oude vertaling in het Frans van de Fabels van Jean de La Fontaine uit 1665 een mooi verhaal, even wennen aan de oude spelling: VIII. DE ZWALUW EN DE KLEINE VOGELS. Een zwaluw had veel op haar reizen geleerd. ’t Komt voor, dat wie veel heeft beleefd, daarvan ook veel onthouden heeft. Mijn zwaluw kon van ver op onweerswolken wijzen en zeide menigen orkaan den schippers en matrozen aan. Zoo zag ze in ’t voorjaar, hoe met volle handen de boer in voren strooide ’t hennipzaad. Zij riep de kleine vogels op de landen bijeen, en sprak: „Voor jullie broeit daar kwaad. Minder voor mij; ik kan, verkies ik ’t, hiervandaan, of in een hoekje leven gaan. Ziet ge die hand, die door de luchten wuift? Helaas, de booze dag zal komen, dat, sneller dan ge nu kunt droomen, het uw verderf zal zijn, dat wolkje dat daar stuift. Daar groeien netten van en strikken, die vogels dooden of verstikken; Of lijkt het je misschien zoo mooi, de ketel of de vogelkooi? Daarom,” vervolgde ze, „ik kan ’t weten, gelooft me, en pikt op dat zaad!” De vogels echter kozen smakelijker eten en lachten om haar goeden raad. Toen ’t hennipveld zich groen ging kleuren, zei weer de zwaluw: „Haalt nu, spruit voor spruit, al wat dat zaad heeft voortgebracht, eruit, of wat ‘k voorspelde zal gebeuren!” „O, onheilsprofetes,” spotte alles, groot en klein, „Een aardig werkje wilt ge ons bieden; Een duizendtal van ons zal nauw voldoende zijn om gansch de streek hier schoon te wieden!” De hennip groeide en kwam in knop; De zwaluw sprak: „De kans is nu verloren; Onkruid schiet altoos welig op. Maar daar ge in niets mijn raad hebt willen hooren, doet dit: zoodra ge ziet dat met hun koren het boerenvolk niet bezig meer zal zijn, en tijd heeft om hun strikken uittezetten, hun vinkebanen, lijsternetten, hun vallen en hun mazen, grof en fijn, Dan weest voorzichtig, tracht uw lot te ontgaan. Ge kunt niet zooals wij, en kraan en zwaan, heenvluchten over zeeën en woestijnen, naar andre wereld en klimaat verdwijnen, Maar hebt toch nog één middel, grijpt dat aan! ’t Is dit: zoekt in een ouden muur Een holte, een gat; blijft daar, dat is sekuur!” Maar ’t kwett’ren van de kleine vogels allen zwol tot een even wild rumoer Als toen Cassandra sprak in Troje’s wallen En ook vergeefs haar volk bezwoer. Zwaluw of profetes, geen wou gehoor haar schenken, En menig vogelijn stierf in gevangenis. Wij luist’ren naar geen raad dan dien we zelf bedenken En zien het onheil eerst, wanneer ’t gekomen is.” Tijl Uilenspieghel . Nieuws